“Dan ga ik haar nu zelf ophalen en rij ik naar haar toe” zeg ik.
Het is half vier ’s nachts. We staan bij de kamer van een man met dementie, in een gang van het verpleeghuis. Hij is erg benauwd, het gaat niet goed.
Zijn echtgenote is thuis en heeft geen vervoer om naar hem toe te komen. Haar man gaat nu zo snel achteruit dat ik inschat dat elke vijf minuten dat het langer duurt voordat ze hier is, te laat zou kunnen zijn voor het nemen van afscheid.
We staan met z’n drieën in de gang, naast zijn kamer. De verzorgende, het verpleegkundig nachthoofd en ik. Het is donker in de gang, met maar een paar lampjes die aan zijn. We praten zacht om andere bewoners niet wakker te maken.
Wat brengt haar nu het snelst hier? vraag ik me af. Ik krijg de gedachte om haar zelf op te halen. Even vraag ik me af of dat raar is. Maar dan voel ik dat dat het goede is om te doen.
“Dan ga ik haar nu zelf ophalen en rij ik naar haar toe” zeg ik. “Wat is haar adres?”. De verzorgende pakt haar laptop en zoekt het op. Ik spreek nog wat af over zo nodig extra morfine en dat ze me moeten bellen als het niet goed gaat.
Ik loop naar de uitgang. Code voor de eerste deur. Pasje voor de tweede deur.
Ik stap in de auto. Het is donker, maar niet koud. Het is zomer. Lege straten midden in de nacht. Zoals vaker in een nachtdienst krijg ik een dankbaar gevoel dat ik dit mag doen. ’s Nachts is dit werk soms nog mooier dan overdag. Heel af en toe zie ik een auto, soms studenten die na de nacht in de stad terug naar huis fietsen.
Ik rij de wijk in. Bij het goede huisnummer is het licht achter de deur aan. Zijn vrouw doet open en is klaar om mee te gaan.
In de auto praat ik haar bij over hoe het met haar man gaat en wat ze zo kan verwachten. Ik rij wat harder dan mag. “Dokter, weet u dat je hier 50 mag?”. “Ja, maar we hebben een beetje haast.”.
Zijn echtgenote vertelt verhalen over hoe het voor haar man is in het verpleeghuis. En over hoe het gaat wanneer zij op bezoek komt. Ondertussen hoop ik zó dat we op tijd zijn.
Eindelijk, we zijn er. Ik zet de auto vlak voor de deur. Allemaal dingen die overdag niet mogen, kunnen nu wel. Of doe ik nu wel. We lopen door de stille hal, door de gang, naar zijn kamer.
Hij is er nog. Zijn ademhaling is rustiger nu, de morfine werkt goed. We pakken een stoel voor haar. “Kom maar bij hem zitten”. Ik leg uit dat hij gaat overlijden en dat het tijd is om afscheid te nemen en iets tegen hem te zeggen als ze dat wil. Ze begint te praten en te huilen. En ik ben zo blij dat ze nog even bij hem kan zijn.